Ooit was ik kind, een zorgloos leven op mama’s schoot

Maar leerde ik het leven, ook kikkers gingen dood

En mensen groeiden naar en van elkaar

een man, een vrouw, een kwetsbaar paar

Wat papa en mama groot deden probeerde ik in klein

En God, wat God, hoe God? Zou hij er voor mij zijn?

De drempel naar geloof wordt in de kerk genomen

totdat je keihard tot jezelf gekomen

breekt met die muren en bouwt ze om je hart

Verdeelt je leven, leeft je smart

Nieuwe vrienden gaan en komen

Gedachten spoken, worden dromen

Van ooit dat kind, die liefde eens zo puur

en later zo kostbaar, zo onnoemelijk duur

Want mensen bedriegen zichzelf en mij erbij

Vooral over wat je intiem koestert, zeldzaam blij

Verdoofd raap je schillen van de vloer

van vruchten waar je je veilig bij zwoer

Dit gedicht dwaalt, tipt hier en daar

de werkelijkheid aan, maar een vluchtig gebaar

naar links, naar rechts maar ook wel rechtdoor

Het leven is kort, een spoor een spoor

En mocht je ooit het spoor van God nog kruisen